dinsdag 26 juni 2012

Cambodia: Kingdom of Corruption (2)

Kampot, 1 maart 2012

Na een lange werkweek in de verzengende Aziatische hitte even een weekend uitblazen in de koele berglucht. Dat was het doel van het Bokor Hill Station vlakbij het Cambodjaanse stadje Kampot. In 1921 startten de Franse kolonialen met de bouw van het resort. Maar in de jaren zeventig werd het ze te veel en vluchtten de Fransen voor het regime van Pol Pot.

Decennialang werd het Hill Station aan haar lot overgelaten. De grassen groeiden door de spleten en kieren van de huizen, de mistwolken maakten de muren vochtig zodat er een dikke laag roodachtig mos op kon groeien. Een enkeling die de tocht naar het hooggelegen gebied waagde, liet er zijn afval achter.

Want dat je er niet zomaar kwam, bleek wel uit onze tocht naar het Bokor Hill Station. Althans, uit de verhalen van onze gids. Waar hij nu met zijn personenbusje de asfaltweg naar boven nam, moest hij nog maar een paar jaar geleden met de scooter, toerist achterop. Urenlang werd er over een hobbelige weg naar boven gereden, met slechts de wind en de mist die je vergezelden naar het spookstadje.

Eenmaal boven bewonder je het prachtige uitzicht, maar bovenal de adembenemende verlaten gebouwen. Ik stap een van de ruimtes in, deuren zijn er immers niet meer. Door de ramen kijk je niet langer uit over de vallei, maar over de hoog gewoekerde begroeiing. In de met rood mos overgroeide muren zijn namen gekerfd, met hartjes hier en daar. Ik kijk in een spiegel, waar ooit een Française haar rode lippenstift moet hebben bijgewerkt.

Maar dan word ik opgeschrikt door gebrom, gehei, rumoer. Ik bevind me weer in het heden. Niet langer is het Bokor Hill Station een spookstadje. Niet langer zijn de verlaten villa’s en het kerkje verlaten. Nu worden ze bevolkt door honderden bouwvakkers. Honderden bouwvakkers die voor 6 dollar per dag een megagroot casino neer moeten zetten. En de hotels moeten bouwen waar de bezoekers van dat casino moeten slapen. Zelf leven ze in de voorheen verlaten Franse gebouwen, tenminste, voor die paar uur per dag dat ze niet hoeven te werken.

Een tiende van het Bokor National Park is opgekocht voor dit project. De gids neemt ons mee naar het ‘Masterplan’, een gebouw dat speciaal voor de maquette is neergezet. Een enorme maquette van bergachtig groen oase is bezaaid met boompjes, maar bovenal met gebouwen: verschillende hotels, het casino, een kabelbaan, golfbaan… Toeristen lopen er ontzet rond. De gids lacht. Hij heeft er een weg aan te danken.

dinsdag 22 mei 2012

Cambodia: Kingdom of corruption

Krong Koh Kong, 21 februari 2012
Het zuiden van Cambodja belooft een tsunami aan natuurschoon: ongerepte jungle, mangrovebossen en watervallen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we de relaxte, maar bevolkte stranden van Sihanoukville voor een paar dagen wilden verruilen voor een wandeltocht door de Cardamom Mountains. Per slot van rekening was vanaf het plaatsje Krong Koh Kong ook nog eens Koh Kong Island toegankelijk, met zijn zeven ongerepte stranden.
Aangekomen in het hotel, na een dikke vier uur in de bus vanaf Phnom Penh, werd er dan ook meteen een tweedaagse trekking geboekt met homestay. Na een wandeling in de middag, zou er ’s avonds met een bootje door de mangrovebossen worden gevaren, om van een schouwspel aan vuurvliegjes te genieten. De gids zou tevens zijn lokale kookkunsten laten zien, waarna we bij hem thuis konden overnachten.
Onze gids was dan ook niet zomaar een gids. Jack was boer, vermoedelijk begin twintig, en hij verbouwt jackfruits. Als hij tijd over had, begeleidde hij toeristen zoals wij door de aan zijn land grenzende jungle. Jack was niet erg spraakzaam tijdens de tocht. Pas bij de lunch bij de waterval merkte hij op dat er niet veel water stond. De dam die verderop was aangelegd, zorgde ervoor dat er hier op zijn lunchplekje niet meer gezwommen kon worden. Ook kostte het hem steeds meer moeite zijn land te irrigeren. Zwijgend liepen we verder.
Bij het vooruitzicht op een zwijgzame avond rond het haardvuur, besloten we de boerderij te verlaten en terug te keren naar het dorpje. Ondanks het lage water wist Jack ons terug te brengen door het mangrovebos, waar hij zijn zwijgzaamheid verbrak. Jack was tot voor kort nog rechtenstudent, maar hij besloot zijn studie op te geven. De enige eer die voor hem nog te behalen was, bestond uit het bezitten van land. Hoewel hij erg graag studeerde, wist hij dat een baan als advocaat niet veel op zou leveren. Tenminste, als je niet corrupt wilde zijn. En dat is bijna onmogelijk in een land als het zijne. ‘Cambodia, Kingdom of Wonders, they say. But I’d say: Cambodia, Kingdom of Corruption.’
Jack was teleurgesteld in zijn land. Zijn vader had noodgedwongen zijn functie als secretaris-generaal moeten neerleggen. Een hoogwaardige positie binnen de Cambodjaanse overheid bekleden zonder corrupt te zijn, werd niet geaccepteerd. Daarop is hij als advocaat aan de slag gegaan en moest hij van 150 dollar per maand zijn gezin onderhouden. Omdat Jacks vader weigert zich te laten omkopen. Nee, Jack wilde zich niet inlaten met dat soort types. En in het koninkrijk der corruptie blijft er dan niet veel over dan je eigen stukje grond kopen om daar jackfruits te verbouwen.
We naderden Krong Koh Kong. In een boottochtje van een half uur was deze jongen van een zwijgzame gids met tegenzin, veranderd in een man die het vertrouwen in zijn land compleet verloren had. Toen we aanlegden, wees hij naar een mooi, groot wit gebouw aan de overkant van de straat. ‘Kijk’, zei hij, ‘daar woont de lokale bestuurder. Tientallen gezinnen zijn uit hun huizen verdreven, zodat hij daar zijn paleis kon bouwen.’ Jack lacht verbitterd. Blijkbaar realiseert hij het zich ook: zelfs op je eigen stukje boerengrond sta je machteloos.
Misschien kunnen we morgen maar beter van de stranden gaan genieten op het bosrijke Koh Kong Island, opperde ik. Jack begon te lachen. Van de zeven stranden waar onze Lonely Planet van repte, mag je er maar één bezoeken. En dat strand mag je niet verlaten om een wandeling op het eiland te maken, van het bos is immers weinig over. Die andere stranden gebruiken ze om de gekapte bomen te verschepen, zegt Jack. Gedesillusioneerd nemen we afscheid. Bij het hotel boeken we voor de volgende dag een taxi terug naar Sihanoukville, om ons te mengen tussen de zorgeloos feestende jongeren.

vrijdag 20 april 2012

Kop chai lai lai


Luang Namtha, 5 februari 2012

Bij ook maar de geringste interactie met de mensen van Laos, is de gedachte aan het Eurovisie Songfestival onvermijdelijk. Niet omdat de Laotianen in glitterpakjes over straat gaan of dol zijn op karaoke, nee, het zijn de continue bedankjes die zangerig aandoen. Kop chai, kop chai lai lai, al bij een groet of glimlach krijg je vrolijk een dankjewel.

Waar we al deze goedaardigheid en vrolijkheid aan te danken hebben, is me een raadsel. Makkelijk hebben de Laotianen het niet als een van de armste landen ter wereld. Een land waar de mensen nog staan te juichen als er een nieuwe weg wordt aangelegd, dankbaar voor de rubberplantages die ze dankzij de weg kunnen exploiteren. Dankbaar voor het kleine beetje rijkdom dat ze vergaren met hulp van de Chinezen.
Want het zijn de Chinezen die maar al te graag naar Laos komen om ‘voor de bevolking’ een weg aan te leggen. Van de regering krijgen ze een vrijbrief om het gebied waar de weg doorheen loopt te ontdoen van haar natuurlijke hulpbronnen, in ruil voor ontwikkeling.

Die Chinese invloed werd pijnlijk duidelijk in het noordelijke plaatsje Luang Namtha, geroemd om zijn ecotoerisme. Vol enthousiasme werd een tweedaagse trip geboekt. De eerste dag zouden we per kajak naar ons kamp varen, over de door jungle omringde rivier. Waar aan de ene oever de jungle inderdaad welig tierde, werd de rust verstoord door het gebrul van graafmachines aan de andere kant. De grens van het Nationale Park werd nu niet alleen door de rivier gemarkeerd, maar ook door een gloednieuwe Chinese weg.

De mensen in de dorpjes die we bezochten konden hun geluk niet op: eindelijk zouden ze wat geld verdienen door de rubberplantages die ze nu langs de weg konden aanleggen. Via die weg konden ze hun rubber gemakkelijk verkopen in naburige steden. En met dat geld konden ze spulletjes kopen uit andere dorpen, of naar het ziekenhuis. Maar dat die rubberplantages maar enkele tientallen jaren meegaan en de grond daarna is uitgeput, dat hebben die Chinezen er niet bij verteld… Kop chai lai lai, China

Maar de vraag van de Chinezen houdt niet op bij rubber. ‘Very expensive, at least 5000 dollars a kilo’, antwoordde de gids op de vraag of er nog tijgers leefden in het noorden van Laos. Het was dan ook niet verwonderlijk dat we tijdens onze hike de volgende dag geen tijger zijn tegengekomen. Sterker nog, we zagen nauwelijks dierlijk leven, op wat vervelende muggen na. De dieren ruiken ons en slaan op de vlucht omdat ze bang zijn voor mensen, zo redeneerde de gids. Dat het omnivorische dieet van de Laotianen zelf iets met het verdwijnen van dieren te maken zou kunnen hebben, was blijkbaar nog niet bij de gids op gekomen.

zondag 4 maart 2012

Het toeristenmysterie


Nong Khiaw, 6 februari 2012

‘Be careful over there’, waarschuwde de dame van het hotel bij het uitchecken. ‘A couple was found dead in their hotel room.’ Het advies om alleen in goede hotels te overnachten volgde. Verward namen we de boot naar Muang Ngoi.
Het kleine plaatsje in het noorden van Laos is – ondanks het ontbreken van een weg ernaartoe en elektriciteit – een enorme trekpleister. Meer dan guesthouses en bars vind je er niet. Een wandeling door de rijstvelden en een bezoek aan de Tham Kang Cave, waar de bevolking schuilde voor bombardementen tijdens de Vietnamoorlog, zijn de voornaamste activiteiten.
Het zijn niet de grot en de rijstvelden die de bezoekers trekken, maar de steile bergen die magisch uittorenen boven de kolkende rivier. De ochtendwolken hullen ze in een mysterieuze mist, alsof de onheil van de nacht nog boven het stadje hangt.
Onheil die de inwoners angstig maakt. Afgelopen december nog kwam er een Italiaanse jongen om in Nong Khiaw, de toegangspoort naar Muang Ngoi. Hij was de rivier ingedoken en nooit meer bovengekomen, zo vertelde een Britse eigenaresse van een restaurant. Autoriteiten wisten zich echter geen raad met dit ongeval en vroegen een stel andere reizigers, die toevallig dezelfde bus hadden genomen, om de ouders van de jongen in te lichten. Op eerste kerstdag kregen zij dit telefoontje. Of het een grap was?
Nee, een grap was het niet. Nog lang zochten de autoriteiten naar het slachtoffer. In bootjes, volgeladen met flessen lokaal bier, brachten ze dagen door op de rivier. Ze vonden niets.
En nu vond een hoteleigenaar het gestorven koppel in een van zijn kamers. Arm in arm lagen de geliefden in bed. Al een paar dagen lagen ze daar, verstrengeld.
En weer stond het stadje op zijn kop. Niemand vond enige aanleiding voor de mysterieuze dood van dit Nederlandse meisje en de Australische jongen. Geruchten over drugs, koolmonoxidevergiftiging en zelfmoord doen de ronde. Een medewerker van de Nederlandse ambassade is naar het plaatsje afgereisd om onderzoek te doen.
Of hij antwoorden zal vinden? Geen idee. Maar wat hij zeker aantreft is een levendig dorpje waar de ochtendmist is opgetrokken; verward, maar gauw genoeg weer op de been om geld te verdienen. De volgende boot vol toeristen ligt al te wachten.

donderdag 23 februari 2012

Chiang Mai Muay Thai


Bangkok, 31 december 2011
De spanning is om te snijden op straat. Op de hoek heeft een groep mannen zich verzameld. Ze zijn gespannen. Op momenten ontsnapt hen een kreet, een zucht. Een schreeuw zelfs. Hun blikken gericht op hetzelfde punt. Ik kom dichterbij. Hun ogen blijven gefixeerd op het beeldscherm. De televisie, die bovenop een hoge koelkast staat, is het aandachtspunt van de avond. Twee mannen, een in blauw tenue, de ander in rood, bewegen zich over het scherm. Klappen worden uitgedeeld, trappen geïncasseerd. Muay thai, de nationale sport van Thailand.

Chiang Mai, 30 januari 2012
Zich continu herhalende jengelmuziek knalt uit enorme speakers die zijn opgesteld aan het begin van een zijstraatje. De mensen op de hoofdweg kijken nieuwsgierig naar de mensen achter het kraampje die verantwoordelijk zijn voor het kakofonische vertoon. Vanavond wordt er gevochten; hard tegen hard. En de nietsvermoedende toerist kan hier voor een luttel bedrag getuige van zijn. De nationale sport van Thailand, de toeristenversie.

Binnen gaat de vervreemdende muziek onverminderd door. Waar de spanningsopbouw in de muziek ver te zoeken is, is die in de zaal voelbaar. Terwijl de boksers zich laten invetten met tijgerbalsem in een hoek van de ruimte, verzamelen de toeristen zich – louter gewapend met hun Singha’s, Tigers of Changs – rond de ring.

Plotseling wordt de bandmuziek gestopt en verschijnt er een waar orkest ten tonele. In de linkerhoek van de grimmig blauwverlichte zaal vervangen zij de repetitieve muay-thaimuziek door dezelfde klanken. Dit keer in livevariant. Er wordt iets onverstaanbaars door de microfoon gebruld en de eerste vechters betreden de ring, bijgestaan door nog jongere jongens die hen vol overtuiging moed in schreeuwen. De coach voegt daar nog een laatste kreet aan toe en het ritueel kan beginnen: buigen, knielen, stretchbewegingen. Om vervolgens met de rechterhand alle zijden van de ring aan te raken en af te sluiten met een groet naar de tegenstander. Het gevecht kan beginnen. De muziek zwelt aan.

Waar de thaiboksers voorzichtig de ring aftasten, heeft het publiek zijn voorkeur al bepaald. Gretig wordt er geld ingezet als de eerste klappen vallen. Bij iedere trap voeren de muzikanten het tempo op. Nog wat biljetten wisselen van eigenaar. Met een slag op de gong wordt de winnaar ingeluid.

Drie gevechten volgen tot het slotstuk van de avond. De ‘main fight’ van de avond wordt beslecht tussen een Brit en een Thai. Waar de Thai overtuigd zijn van hun overwinning, joelen de toeristen voor de Brit. Ritueel, gong, fight. Finaal wordt hij ingemaakt, al de eerste ronde is zwaar. Speeksel vliegt zijn mond uit net nadat de rode bokshandschoen op zijn kaak landt. Hij duikt in elkaar bij iedere scheenbeen die zijn zij raakt. Na slechts twee rondes komt de Thai niet meer overeind. Knock-out, game over. Misschien is de toeristenversie niet aan de Thai besteed.

dinsdag 31 januari 2012

From Russia with love


Koh Chang, Lonely Beach, 23 januari 2012

Continu gefluister om me heen, gesis achter mijn rug om. Word ik achtervolgd? Hebben de autoriteiten blanke spionnen ingehuurd om toeristen in de gaten te houden? Maar in Thailand worden toeristen toch helemaal niet bespied? Het gesis neemt in volume toe, het komt dichterbij…

Het zijn de Russen. In groten getale bevolken ze de Thaise stranden, als ware het een Tolstojaanse veldslag tegen de Fransen. Je kunt je kont niet keren of je loopt tegen een groep sissende Russische ouderen aan, die zonder gêne hun verlepte lichaamsdelen uit hun te krappe badkleding laten bungelen. Om niet te spreken van de jongeren, die de dag nauwelijks gekleed beginnen met een grote fles Chang-bier om niet voor de volgende zonsopgang naar hun hotelkamer terug te keren na een avond – al dan niet Thaise – liefdesperikelen waar de adel in Oorlog en Vrede nog een puntje aan kan zuigen.

Maar de Russen zijn niet louter naar het Thaise eiland Koh Chang afgereisd om onnatuurlijke bruintinten op te lopen, nee, ze willen ook wat meepikken van de natuur. Dus gaan ze op een snorkeltripje. Met zwemvest over hun vleeskleurige outfit dobberen ze boven de koraalriffen, spartelend met de benen en graaiend met de handen. Graaiend naar het koraal, om er een stukje af te breken. Leuk voor thuis.

Hoe ze het gepresteerd hebben om met zwemvest naar de diepte te duiken voor een stukje koraal is me een raadsel, maar wanneer je ze aanspreekt op hun ecodesastreuze gedrag lijkt hun laatste beetje verstand in zee achtergebleven. Alsof ze Engels niet verstaan, keren de Russen zich tegen je: terwijl jij keurig met je lege bordje in de rij staat om de bij de snorkeltrip behorende lunch te nuttigen, kruipen ze en masse voor. Geen woord kan er van af, ze hebben je de rug toegekeerd. En als ze hun bordje rijst lekker hebben opgesmuld, struinen ze het strand weer af. Op zoek naar bijzondere steentjes, stukjes koraal en schelpjes. Leuk voor thuis, from Koh Chang with love.

maandag 30 januari 2012

Compensatietempels



Myanmar, Mount Popa, 17 januari 2012

Met busladingen vol trekken ze door het land: Franse en Duitse 55-plussers. Op een zogenoemde culturele reis, vermoed ik. Franse en Duitse 55-plussers die, voordat het te laat is, nog wat willen meekrijgen van ‘die andere cultuur’, de oosterse. En waar in de Oriënt is de bevolking authentieker dan in Myanmar?
Hier vind je de echte Aziaat, dankzij het militaire regime zo min mogelijk aangetast door westerse waarden als democratie en vrijheid van meningsuiting. En evenzo min mogelijk aangetast door westerse verdorvenheden als fast food en hang naar geld. Nee. Hier draait het allemaal om karma, om in het volgende boeddhistische leven niet terug te hoeven keren als rat of vrouw, maar als man. Liever niet als knecht, maar als meester. Daar doe je het voor.
En als je dan toch eens te veel hebt gedronken of overspel hebt gepleegd, maak je het goed door bloemen en frisdrank te offeren aan Boeddha. Terwijl heersers die zich hebben schuldig gemaakt aan corruptie of machtsmisbruik, gewoon een nieuwe tempel ter compensatie neerzetten.
‘Ko Po Kyin,’ she said, ‘you have done very much evil in your life.’
U Po Kyin waved his hand. ‘What does it matter? My pagodas will atone for everything. There is plenty of time.’ (George Orwell, Burmese Days)

Dat verklaart het grote aantal tempels in ‘the golden country’: de een nog groter dan de ander, de een bedekt met goudverf, de ander wordt ieder jaar opnieuw verguld. Ook lijkt er een wedstrijd gaande wie het grootste Boeddhabeeld kan bouwen. De voorbeelden zijn talloos.

Neem Bago, een nietszeggend plaatsje ten noordoosten van Yangon. Meer dan een straat is het niet, maar het aantal tempels en Boeddha’s per hoofd van de bevolking overstijgt het aantal tulpen op een Nederlander. De trots van Bago is de Shwethalyaung Boeddha, een beeld van een liggende Boeddha van maar liefst 55 meter lang en 16 meter hoog, alleen de pink is al zo’n drie meter lang. Het is de tweede grootste Boeddha ter wereld. Het verhaal gaat, volgens de eenzame reisbijbel, dat de nare koning Mgadeikpa het gebied met harde hand regeerde. Toen zijn zoon op een dag uit jagen ging, werd hij verliefd op een Boeddhistisch Mon-meisje, terwijl hijzelf andere goden vereerde. Het stel trouwde en de jongen beloofde zijn bruid dat ze Boeddhistisch kon blijven. Zijn vader, de koning, was het daar natuurlijk niet mee eens en veroordeelde het stel tot de doodstraf. Het meisje bad ten overstaan van het godenbeeld van de koning, waarop het brak en uit elkaar viel. De doodsbange koning zorgde dat al zijn onderdanen zich bekeerden tot het Boeddhisme en liet de enorme Shwethalyaung bouwen.

Niet alleen de grootste en de goudste tempels bouwen is goed voor het Boeddhistisch karma, ook tempels op de meest onmogelijk plaatsen lijkt eraan bij te dragen. Zo huizen monniken in duistere grotten en is er geen puntig bergtopje zonder stoepa. Mount Popa is zo’n onmogelijke berg waar alsnog een tempel op gebouwd is. Een rotsige hyperbool te midden van een groene vallei, een steile trap die langs de rotsen omhoog kronkelt om bovenaan te eindigen in het heiligdom. Gewapend met bloemenkransen en zakjes nootjes beginnen Franse en Duitse 55-plussers aan hun toeristische pelgrimstocht. Met kleine zakjes nootjes krampachtig in hun hand trotseren ze de apen die de trapgangen terroriseren. Ver komen de toeristen niet: voordat ze de eerste trappen hebben beklommen hangen apen aan rokken en grissen ze nootjes uit handen en tassen. Vlug worden de bloemenkransjes voor apenvingers weggeborgen, om straks bovenaan middels een bloemenoffer en schietgebedje zichzelf te behoeden voor een volgend leven als brutale aap.

donderdag 26 januari 2012

Gehaaide tante


Myanmar, Nyaungshwe, 8 januari 2010

‘Everything is full, except for this room.’
Na een nachtelijke zoektocht naar een lege hotelkamer, geloof ik haar op haar woord. Ze leidt ons tweeën over het smalle paadje, omgeven door cactussen, orchideeën en wat al meer, naar de hotelkamer. De bos sleutels rinkelt mee met haar trage tred. Ze opent de deur en gaat ons voor de kamer in. ‘Fifty dollar’, knarst de vrouw met haar schijnbaar doorrookte stem. Al drie hotels zijn bezocht, die ofwel vol waren of niet de moeite waard. Vermoeid door de zoektocht, stemmen we toe. Vijftig dollar. Twee nachten in het Teakwood Hotel, maakt honderd dollar. Of er niet een beetje korting van af kan? Nee, maar we kunnen een lunch cadeau krijgen.
We hebben onze tas nog niet in de kamer neergezet, of deze dame – ze blijkt de eigenaresse – overstelpt ons met informatie over bezienswaardigheden, boottochten en trekkings. Dezelfde middag kunnen we nog weg, om de zonsondergang te bewonderen vanaf het Inle Lake. Eigenlijk wilden we naar de ‘hot springs’, maar daarvoor was het nu te heet, knarste ze.
Nog voordat we aan de gratis lunch zaten, had ze ons tussen neus en lippen door al een boottocht en een trekking gesleten. En na de lunch, konden we prima naar de hot springs, ineens was het niet te heet meer en mevrouw had nog wel een paar fietsen te huur. Voor 1500 kyat per fiets, die ze zelf waarschijnlijk voor 500 had gehuurd bij het fietsverhuurbedrijfje in de straat verderop, konden we op pad. Over hobbelige wegen door prachtige rijstvelden droomden we van de Birmese, bruine Blue Lagoon die ons stond te wachten. Drie kleine, betegelde poedelbaden met lauw water bleek meer in de buurt te komen.

‘How much money did you get for taking us on this hike?’
We durfden het bijna niet te vragen, maar de nieuwsgierigheid was te groot. De gids had tienduizend kyat gekregen van de gehaaide Miss Teakwood. Daar moest hij ook nog onze lunch van betalen. Ai, mevrouw bleek de andere tienduizend kyat in haar zak te hebben gestoken. Toch voelde het geenszins als oplichting. Deze vrouw wist gewoon hoe ze toeristen moest bespelen en geld kon verdienen. En haar dochter had deze gave met verve geërfd. Pas na enig aandringen, beloofde ze te kijken of er nog een goedkopere kamer vrij was. Toevallig, er was net iemand uitgecheckt, de derde nacht konden we tien dollar besparen. En voor de tocht naar Mandalay kon ze een ‘shared taxi’ voor ons regelen. Samen met een ander stel zouden we in plaats van twaalf uur met de bus, maar zeven uur onderweg zijn. En we zouden niet ’s nachts reizen, maar overdag zodat we ook nog van het landschap konden genieten. ‘Very, very beautiful.’ De rij enigszins door elkaar staande gehaaide tanden kwam alweer tevoorschijn in een grijns. En wij waren 60.000 kyat armer.

woensdag 25 januari 2012

Elephant working hours


Myanmar, Taungoo, 7 januari 2012

Twee uur achterop een tot motor opgevoerde scooter is voor de nietsvermoedende westerling te veel. Kramp in schouders en armen, op slot zittende knieën en blaren op de vingers van het vasthouden aan de stang achterop. Om van het chaotische verkeer nog maar te zwijgen. En de snelheden die, ondanks – of dankzij – de kapotte snelheidsmeter behaald worden. Twee uur in de brandende zon, met een ronkende motor onder je kont, over wegen vol gaten.
Wegen die overigens goed onderhouden worden. Door vrouwen en kinderen. Vrouwen en kinderen die sjouwen met schalen vol keien, schalen met kokendhete teer en bedelschalen. Bedelen om het materiaal te bekostigen, niet hun arbeid, ben ik bang.
Aangekomen in het olifantenkamp staan twee jonge olifanten ons opgetuigd en wel op te wachten. Samen met hun meesters. Meteen beklimmen we de beesten voor een tochtje door de jungle. Waarom gingen we dit ook weer doen? De gids stelt ons gerust: vóór deze wandeling en erna hebben de olifanten vrij. Dat maakt (het voor) ons wat draaglijker. ‘Make it short’, is het antwoord op de vraag of we jungle of dorpjes prefereren.
Met een kort, maar fel commando knielt de olifant zodat we kunnen afstappen. Ze worden meegenomen om afgetuigd te worden. We volgen twee andere olifanten die de jungle ingebracht worden op hun vrije middag. Alleen in de ochtend werken ze: de olifanten trekken omgekapte bomen door de jungle naar een open plek waar de trucks komen om de stammen op te halen. Waar het voor de mens te gevaarlijk wordt om fysieke arbeid te verrichten, mag de olifant zijn eigen leefgebied leegtrekken. In de middag wordt het te heet voor de logge beesten en mogen ze zichzelf vermaken in de jungle. Hier mogen ze de hele middag en nacht eten en ‘vrij rondlopen’. Kettingen rondom hun voorpoten met nauwelijks speling ertussen en een luid klinkende bel rondom hun nek, belemmeren hun vlucht.
In de ochtend komt hun meester de olifanten weer vangen. Sommige dieren zijn slim: als ze hun baasje ruiken, bewegen ze niet zodat de bel om hun nek tot zwijgen wordt gebracht. Of ze zorgen dat de bel op hun rug belandt, om het geklingel te verstommen. En soms komen ze een wilde broeder tegen, die hen helpt te ontsnappen. Samen laten ze de teakplantages achter zich, terug naar de wildernis. Een sprankje hoop schittert door de jungle.

maandag 23 januari 2012

Lost in legislation


Myanmar, Taungoo, 5 januari 2012

Wagons vol boomstammen passeerden we op onze weg naar het Myanmar Beauty Guest House in het plaatsje Taungoo. Op doortocht naar Inle Lake, maken we hier een tussenstop om de reistijden wat draaglijker te maken. Onze Lonely Planet belooft ons in dit guesthouse een dagtocht naar een olifantenkamp voor 45 dollar. Maar net zoals de waarde van de Amerikaanse munt, is de inhoud van deze voorlaatste editie van de reisgids niet meer wat het was. Waar mister Lonely rept van simkaarten à 1000 dollar en aangiftes bij de douane van alle elektronica, komen we moeiteloos met laptop, nintendo en al de grens over en zijn de straten bevolkt met bellende Birmezen. Waar de een het nog moet doen bij een ‘telefooncel’ (een kraampje midden op straat met een stuk of vier toestellen waar je door elkaar heen zit te bellen), staat de ander zenuwachtig op een hoek van de straat. Het is er druk, erg druk. Met alleen maar andere Birmezen die ook zenuwachtig op hun mobiel kijken. Vermoedelijk is dit de enige straathoek van Yangon waar ze bereik hebben.
Buitenlandse simkaarten werken echter niet, internet is er nauwelijks. Fax- en kopieerapparaten, daarentegen, zie je in ieder winkeltje. Pakken ‘Double A-paper ’worden op straat verkocht. Vandaar die wagonladingen bomen. Voor het eerst viel het op in ons hotel in Yangon. Hoewel wij nergens onze naam en paspoortnummer genoteerd hebben (zou de eigenaresse zwart wat bijverdienen?), zaten de mannen ’s avonds met grote stapels papier op het terras. Klik-klak, klik-klak, klik klak. Ieder velletje papier wordt met precisie voorzien van verschillende stempels. Iedere toerist die het hotel betreedt, wordt geregistreerd en alle informatie wordt doorgespeeld aan de overheid (zo staat ten minste beschreven in onze reisbijbel). Zouden wij ons gelukkig moeten prijzen, omdat we zijn ontglipt aan de molen van de Birmese bureaucratie? Of moeten we de autoriteiten vrezen, omdat een aantal nachten in ons verblijf vermist worden?
Maar dat is van later zorg. Nu komt het aan op gekko’s bestuderen vanaf het ruime balkon voor onze net zo ruime kamer in Myanmar Beauty Guest House IV. Met een Myanmar Beer om ons te weren tegen insecten. Morgenochtend wacht ons een trip naar het olifantenkamp, per motorfiets. Kunnen we eigenhandig zien waar ze die bomen kappen. Als het goed is gaat het om een teakplantage, nieuwe bomen zijn in de maak. Zodat we bij terugkomst in het hotel met een gerust hart nieuwe formulieren kunnen invullen die de Birmezen – klik – van stempels kunnen voorzien.

zondag 1 januari 2012

Bangkok - Les 1


De waarschuwingen van Lonely Planet mochten niet baten, zelfs die op de spiegel van het hotel drong niet tot ons door. Oplichting zit in Bangkok in een klein hoekje. Gevolg: ik zit op een bed waar wel een deken op ligt, maar geen schoon laken. De kamer ruikt als een vochtig hol, de donkere streep tot waar het water van de overstroming stond duidelijk zichtbaar. Gelukkig is er een ventilator. En wifi. Daar zit je dan in Ayutthaya, met je speciaal gekochte tropenlakens nog in je backpack die je hebt achtergelaten in Bangkok. Want echt slepen met dat ding, daar heb je geen zin in.
‘Hello, what are you looking for? I’m a teacher.’ De blanke – nog in jetlagroes verkerende – toeristenhoofden zijn een gemakkelijke prooi voor deze Thai. Verblind door de vriendelijke reputatie die de Thaise bevolking immers heeft, volgen we gehoorzaam. Het is een nationale feestdag. Daarom krijgen tuktukchauffeurs gratis benzine van de regering. Ze willen graag hun kleermakers internationaal op de kaart zetten, als we even meegaan naar een showroom krijgt de chauffeur zijn benzine. Het Grand Palace – waar we aanvankelijk naar vroegen – is nog niet open. Vanwege de feestdag. Natuurlijk willen we even meegaan, om die arme man aan zijn benzine te helpen. Wat aardig, hij kan ons ook meteen – na een tempel waar een Muy Tai-wedstrijd zou plaatsvinden te hebben aangedaan – even naar een toeristenbureau brengen om het een en ander te regelen. Een dagtrip Ayutthaya stond toch al op de planning.
Dat Nicky, de medewerker van het toeristenbureau, halfdronken overkomt is grappig. Maar al gauw wekt hij onze ergernis. Niet alleen is de gevraagde prijs voor het tripje exorbitant hoog, hij staat gewoon niet aan. Als hij even gaat bellen, overwegen we dan ook om gewoon weg te lopen. Maar de vriendelijke Thai beledigen, dat wil je ook niet. Dus blijven we zitten, dingen ruim 1200 bath (zo’n 28 euro) af. De volgende morgen zullen we om 8.00 uur worden opgehaald, door een politieagent. De baths worden geruild door twee handgeschreven bonnetjes.
Vol spanning zitten we aan het ontbijt. Zou de agent echt komen opdagen en zijn we slechts afgezet? Of komt er helemaal niemand en zijn we ronduit opgelicht? Tien over acht rijdt een roodachtige auto voor: een korte, brede man stapt uit. Zijn haar gemillimeterd, zijn ogen verhuld door een zonnebril. Dat moet onze lift zijn. Keurig brengt hij ons naar het station en koopt onze treinkaartjes. Vijftien bath kosten de derdeklaskaartjes, waar we tweedeklaskaartjes zouden krijgen (al blijken die niet eens te bestaan. Oké, we zijn goed afgezet. Twee uur in een bomvolle trein op een hard bankje volgen.
Hoe verrassend, op het station staat niemand om ons op te halen. Wat uiteraard beloofd was. Een Thaise vrouw komt ons vragen waar we heen moeten, we laten de flyer van ons hotel zien en ze begint al te lachen. ‘That’s no good’, zegt ze. Omdat mensen zoals Nicky toeristen vertellen dat alle hotels vol zitten – en je geluk moet hebben dat zij nog wat hebben kunnen regelen – lopen de andere hotels in Ayutthaya inkomsten mis. ‘Next time, you should come here’, en ze geeft ons een flyer van haar hotel. Who to trust? We nemen de tuktuk naar Baan Eve en worden verwelkomd door een schattig vrouwtje. Twee enorme Deense dogs met puppies vergezellen haar. De formaliteiten worden afgehandeld, de kamer getoond. Best oké, op de muffe geur en het ontbreken van een laken na. Op de muur hangt een schrijnende dankbetuiging voor het kiezen van dit hotel, ook na de overstroming. Het is haar gegund, alleen jammer dat deze dame waarschijnlijk maar een fractie van het geld krijgt dat wij betaald hebben.